Twintig jaar geleden, ruim een jaar voordat ik voor het eerst moeder werd, zag ik ook voor het eerst hoe hopeloosheid eruitziet. Ik was 28, had huis, baan en relatie op orde en was naar Zimbabwe gereisd voor een ervaring waarvan ik toen nog niet wist dat die een blijvende herinnering zou worden. Ik, het zondagskind dat daar gehurkt in een lemen hutje bij een aan hiv/aids stervende jonge moeder zat terwijl haar drie kinderen in het deurgat toekeken. Als radioverslaggever (want daarvoor was ik er) had ik de verhaallijn strak op papier staan, net als de vragen. Er stond een halfuur voor het bezoek want we moesten weer terug naar de stad voor een interview met iemand wiens naam en functie ik vergeten ben. Op de opnames hoor ik mijn eigen ontzetting, dat ik de regie kwijt ben en alles maar laat gebeuren terwijl ik zie en zelfs ruik hoe de dood het bijna gewonnen heeft van het leven.
Het was over, wisten we toen we die liggende lijn zagen
Hopeloosheid heeft sinds dat hutje voor mij een gezicht, en daar kwamen de jaren erna nieuwe bij. De groene horizontale lijn op de monitor bij het ziekenhuisbed van mijn vader bijvoorbeeld, in 2003. Het was over, wisten we toen we die liggende lijn zagen. De hoop dat hij het zou redden na een zwaar hartinfarct was weg. Ook de vochtige, bedroefde ogen van de Srileense Indira komen boven - ik keek er in 2019 in tijdens een kort ritje met een tuk-tuk. Even daarvoor was ons bij de Zion Church in Batticaloa verteld dat door de Paas-aanslagen in hetzelfde jaar op die kerk haar man en beide zoontjes waren omgekomen. Het enige wat ik kon doen was even haar arm aanraken en knikken toen ze uitstapte en vroeg: ‘Please, pray for me.’
Waarom horen we zo graag dat hoop de kracht is die mensen leven geeft terwijl we veelal ons uiterste best doen om zelf in charge te blijven?
Ik heb beeldende herinneringen aan wanhoop, meer nog dan de drie die ik beschrijf. Toch passen hopeloosheid en wanhoop lastig in de context van een Westerse vrouw die vooral gezegend is met kansen, vooruitgang en geluk, merk ik. De maakbaarheidscultuur heeft ons in de greep, soms tegen wil en dank. Ik verfoei haar maar adem haar ook, opponeer ertegen in mijn schrijfwerk maar bestel ondertussen een prijzig poedertje om de 45+-huid ‘een jongere look’ te geven. En laten we eerlijk zijn: ik sta model voor honderdduizenden jonge en oudere mensen die we overal vinden. Ook in de kerk waar welvaart en ontwikkeling royaal aanwezig zijn en die we graag ‘een plek van hoop’ noemen. Waarom eigenlijk? Waarom horen we zo graag dat hoop de kracht is die mensen leven geeft terwijl we veelal ons uiterste best doen om zelf in chargete blijven? Zoals Rikkert Zuiderveld ons subtiel in een van zijn gedichten beschrijft als ‘behoedzaam balancerend op het koord’ om vooral niet te belanden in ‘de afgrond, leegte, niemandsland’, oftewel: in hopeloosheid.
Hoop is als een frisse teug buitenlucht na uren vergaderen in een dompige zaal
Natuurlijk is deze bundel vol verhalen over hoop een uitstekend idee, want hoop is als een frisse teug buitenlucht na uren vergaderen in een dompige zaal. Of als het weer kunnen omarmen van je vriendin na een rondreis door Zuid-Amerika. Hoop voelen, al is het maar een sprankje en misschien zelfs ongegrond, doet opademen en weer uitzien. Hoop doet leven. Maar, laten we onszelf niet voor de gek houden, wil ik eraan toevoegen. Hoop is in essentie een hemels concept, niet voor niets wordt God in Romeinen 15 de ‘God van de hoop’ genoemd: wie heeft daar nog wat aan toe te voegen? En toch zie ik bij mezelf en om mijn heen dat hoop zo maar goedkoop kan zijn, iets is zonder prijs, wat ons niets kost.
Verder lezen? Bestel dan de bundel voor € 10,00